Home Muziek |
Bakker Bach “Es muβ doch hübsch zusammengeklungen haben! Wiewol er doch dabei den Tact sich hat imprimiren lernen. Und dies ist gleichsam der Anfang der Musik bey seinen Nachkommen gewesen.” Johann Sebastian Bach over zijn muzikale stamvader, bakker Veit Bach. Veits grootste genoegen bestond uit het bespelen van een cytheringen, een tokkelinstrument met een peervormige klankkast. Daar tokkelde bakker Bach op tijdens het malen, en de regelmatige slag van de molensteen gaf het tempo aan van zijn improvisaties. De gelijkzwevende luit Het eerste kamermuziekstuk dat Johann Sebastian Bach voor de luit componeerde was een suite. Voor wie de suite is geschreven is onbekend. Wel is duidelijk dat rond die tijd, 1715, Bachs neef Nicolaus de luitclavecymbel uitvond. Johan Nicolaus Bach beoogde de afnemende belangstelling voor de luit weer op te wekken door het instrument van toetsen te voorzien. Het gemakkelijk te bespelen instrument kon met zijn klank de beste luitspelers om de tuin leiden. Johann Sebastian Bach kreeg in 1720 zo’n luitclavecymbel in bezit. Het instrument arriveerde op het moment dat hij bezig was een bundel preludes en fuga’s voor clavecymbel te verbinden door middel van een ambitieus tonaal plan. Deze inventies en sinfonia’s doorlopen de toonsoorten C-d-e-F-G-a-b-Bes-A-g-f-E-Es-D-d. De clavecymbel had een zuivere stemming, hetgeen betekent dat het niet mogelijk was in alle toonsoorten te spelen. Modulaties naar toonsoorten met meer dan vijf voortekens komen in de bundel dan ook niet voor. De met toetsen uitgeruste luit van Nicolaus reikte een oplossing aan die het mogelijk maakte een bundel preludes en fuga’s te componeren voor een toetsinstrument, die alle toonsoorten zou doorlopen. De luit was van oudsher een gelijkzwevend gestemd instrument. Dat wil zeggen dat men om praktische redenen met valse intervallen musiceerde. Een voordeel daarvan was dat men probleemloos alle majeur- en mineurtoonladders kon spelen. Slaan we er de literatuur van het Bachgezelschap er op na, dan zien we dat Bach in 1720 een prelude voor luit heeft geschreven. Deze prelude, BWV 999, is slechts in de collectie van de organist Kellner bewaard gebleven. De verzameling is de enige bron van vijf door Bach in 1720 gecomponeerde preludes. Daarvan zijn er drie een schets voor de inventies. De vierde is een schets voor BWV 870a. De luitprelude is de laatste. Het stuk sluit af op de dominant, wat het waarschijnlijk maakt dat het nog gevolgd werd door een fuga. Een vergelijking van de luitprelude met de eerste prelude van het Wohltemperierte Klavier uit 1720, een bundel preludes en fuga’s die alle toonsoorten doorloopt, is om meerdere redenen de moeite waard. De luitprelude staat in
c-mineur, de eerste opzet van het
WTK begint ook in c-mineur. De gebroken akkoorden citeren een luitboek
uit
1604. De overeenkomsten van beide stukken en de verscheidene vroege
versies van
de clavecymbelprelude, wijzen erop dat de luitprelude is gebruikt als
openingsstuk van het WTK. De vierde schets uit Kellners collectie heeft uiteindelijk zijn vorm gekregen in BWV 870, de eerste prelude van het tweede Wohltemperierte Klavier. Bachs voornemen tot het
samenstellen van een tweede bundel
dateert uit 1740. Dit is tevens het jaar waarin op zijn aanwijzingen
een tweede
luitclavecymbel is gebouwd. De Bachliteratuur vermeldt
dat de informatie over de
luitclavecymbel karig is, en dat niet bekend is wat Bachs aanwijzingen
inhielden. De verbeteringen zijn
duidelijk af te lezen aan luitsuite
BWV 997. Het instrument had een omvang van vijf octaven. Bovendien had
het een
toets voor de noot Gis1/As1. Deze noot komt in de kamermuziek van Bach
voor
gewone clavecymbel niet voor. De toets ontbrak, de noot werd niet
gebruikt in
de bas omdat men nog niet in alle toonsoorten speelde. De zeldzame noot
komt in
twee luitcomposities van Bach voor, beide zijn na 1740 geschreven. De verdwijning van de luit
uit het muziekleven in de 18de
eeuw heeft ertoe bijgedragen dat haar plaats in het oeuvre van Bach
schimmig en
mysterieus is. Aan het einde van de 19de
eeuw begonnen
gitaristen aan een campagne voor de classificatie van zeven door Bach
gecomponeerde clavecymbelstukken als luitmuziek. Een eeuw later publiceerde
het Bachgezelschap een uitgave
van deze luitcomposities. De obscure luitclavecymbel is daarbij vrijwel
genegeerd. De verantwoording van de
uitgave van het Bachgezelschap roept
vele vragen op. Zo is de habitus regelmatig
groter dan voor de luit normaal
kan zijn geweest, of zelfs te groot. De toonsoorten liggen
ongemakkelijk. De
toonsoorten waarvan de tonica of de dominant op de lage open snaren
liggen
blijken bij de cello- en vioolsuites favoriet te zijn, wat het
speelgemak ten
goede komt. De luitstukken voldoen hier niet aan. De partituren zijn
atypisch
over twee balken uitgeschreven. Letterlijk voor de hand liggende
orgelpunten op
open snaren ontbreken. De boogjes zijn pianistisch. Er is geen
evenwicht tussen
technische moeilijkheidsgraad en muzikale inhoud. Bach lijkt zijn
idiomatische
componeerwijze achterwege te hebben gelaten toen hij voor de luit
schreef. De antwoorden van dit
mysterie liggen op de toetsen van de
luitclavecymbel. Om de vraag welke
luitstukken in feite luitmuziek zijn te
kunnen beantwoorden, is het nodig drie perioden te onderscheiden: de
jaren tot
de aankoop van Bachs eerste luitclavecymbel, de periode 1720 – 1740, en
het
decennium daarna. De muziek uit de eerste
jaren is idiomatisch voor de luit. De muziek uit de tweede
periode benut de grotere
mogelijkheden van het nieuwe instrument en reikt over de grenzen van de
luit
heen. Drie kenmerken zorgen voor het onderscheid met de gewone
clavecymbelmuziek: de habitus, de lage ligging en de structuur van de
polyfonie. De chromatische fantasie uit
1720 illustreert hoe het instrument Bach's verbeelding in werking
zette. Met zijn arpeggio's en modulaties vormt het een voorafschaduwing
en samenvatting van het Wohltemperierte Klavier: gebroken akkoorden die
uitmonden in de grenzen van de tonaliteit. Bestudering van suite BWV
997 (met het opschrift: voor luit
of clavecymbel) leidt tot de conclusie dat de luitmuziek van Bachs
laatste
decennium zich niet laat onderscheiden van de clavecymbelmuziek. De
vijf
octaven reiken zelfs verder dan de omvang van het gewone clavecymbel.
De
polyfonie heeft niet meer de karakteristieke lichte textuur die eerder
een
duidelijke aanwijzing bood. Metamorfose De luit heeft in de
huiskamer van Bach een metamorfose
ondergaan die overeenkomt met de geschiedenis van de luit en de
clavecymbel in
de Barok van 1600 tot 1750. Deze geschiedenis komt erop neer dat de rol
van de
luit werd overgenomen door de clavecymbel. De hybridische
luitclavecymbel
vertegenwoordigt deze geschiedenis in een vijf octaaf grote notendop. De luitclavecymbels bieden
de musicus een historische
legitimatie voor het spelen van Bachs clavecymbelmuziek op de luit. De snaren van de luit die
net als de clavecymbelsnaren
geplukt worden, hebben een welluidende, volle, heldere, lichte toon die
aan het
begin van de 18de eeuw zeer in de smaak viel. Het is
mogelijk met de
luit dynamisch te spelen, de clavecymbel kent daarentegen maar een
volume. De sonoriteit van de luit,
en de gelegenheid tot het spelen
van crescendo en diminuendo maken haar tot het ideale instrument voor
het
uitvoeren van veel van Bachs instrumentale kamermuziek. Het verruilen van de luit
voor de gitaar heeft het voordeel
dat de laatste een betere balans heeft van hoge en lage tonen.
Quintilian merkt
in 1738 op dat de clavecymbel vele gitaren ineen is en schrijft dat
Bach aan de
clavecymbel veel weg heeft van een gitarist (citharoedist). De twee bundels van het
Wohltemperierte Klavier zijn een mijlpaal
in de muziekgeschiedenis. Ze gelden (ten onrechte) als het begin van de
invoering van de gelijkzwevende stemming, en de twee eeuwen durende
dominantie
van de majeur en mineur toonladder. De schatplichtigheid van de
bundels aan de luitmuziek is
groot. Luitspelers hadden als gevolg van de korte toonduur van de
snaren een
manier van spelen ontwikkeld waarin de voortgang van de melodie
voornamelijk
gesuggereerd wordt. De style brisé,
zoals deze stijl genoemd wordt, is een hoofdbestanddeel van Bachs
polyfonie muziek. Bach stond
zeer
gereserveerd tegenover experimenten met de verschillende vormen van
stemmingen.
Het is mogelijk dat de luitclavecymbel hem in 1720 op de gelijkzwevende
stemming heeft gewezen en hem aanzette tot het rigoureus doorvoeren van
de
opzet die hij voor de inventies en sinfonia’s had bedacht. Het getokkel van Veit, het
begin van de muziek bij zijn
nakomelingen, was bij Bach nog niet verstomd. |
||||
Contact | Joost Witte, Broek in Waterland 1998 | ||||